Op dinsdag om 10.05 uur marcheren er elke week vier flinke dames door mijn straat. Je kan daar je klok op gelijk zetten. Geen van hen heeft ooit een handtas mee. Iemand heeft wel een lege vuilniszak onder de arm. Wie mij altijd opvalt is Lou, de enige die ik écht ken overigens, zij loopt kaarsrecht, enthousiast alsof ze ten oorlog trekt. Ze vormen één rij, een vijandige kolonne zou het knap lastig hebben om erdoor te geraken. Mijn straat is dan ook maar 3 meter breed, het is niet evident om dit vierspan uit elkaar te spelen.
Sinds Corona zie ik ze niet meer. Hoewel er nu beduidend meer vuil rondzwerft dan vroeger. Het aantal wandelaars in mijn dorp, zo schat ik, is verdrievoudigd. Maar de vier musketiers hebben het laten afweten. Ik denk daaraan als ik mijn winterheide uit de bloembakken haal om ze tijdig te verplanten in volle grond. Die bloembakken heb ik op mijn scheidingsmuur met de straat gezet als blijde intrede. Ik woon in een hoekhuis, ik wil dat iedereen die mijn straat binnenrijd of, tegenwoordig wandelt of fietst, met bloemen verwelkomd wordt, onbewust moet dat toch op hun goed humeur werken? Vorig jaar was ik te laat voor de heide, hij herpakte niet meer in volle grond. Geen tweede keer, neem ik me voor! Hun lege plaats wordt nu ingenomen door uitgezaaide viooltjes die ik her en der tussen mijn kasseien vind. Zolang de tuincentra niet open zijn, is het behelpen.
Lou houdt halt, ze ziet me bezig. Ze vraagt of ik die tweede stokroos dit jaar ook ga gebruiken. Ik weet niet waarover ze het heeft. Tot ze op die ene rij kassei wijst die onder mijn muur aan de kant van de straat straat. En ja, ze ziet wat ik niet zag! Een nieuwe stokroos gaat er bloeien! Wat was ik fier met mijn reusachtige rozerode stokroos vorig jaar. Uit het niets opgedoken! Ik heb ze zelfs twee keer moeten opbinden. Lou ziet me twijfelen. Ja, natuurlijk, zeg ik, ik had die telg nog niet eens gezien, ik zal ze voor jou uitsteken. Terwijl ik het plantje loswrik vraag ik of hun opruimploeg misschien opgehouden heeft te bestaan: “Mais non, ma chère, cela devient trop difficile pour nous de garder la distance imposée. On aura du travail quand la vie se normalise. , cela est sûr et certain.” De dames zijn allemaal op leeftijd, risicogroep dus. Maar zonder angst voor de politie, dat spreekt, ik zie die hier zonder overdrijven nooit ofte jamais.
De stokroos is onderaan breed vertakt. Ik probeer de fijne worteltjes zo weinig mogelijk te beschadigen. Ik haal zelfs een kassei weg. Terwijl ik daar op mijn knieën zit te peuteren, vervolgt ze “Mais à deux il n’y a moins de danger”. Ik besef dat ze me uitnodigt voor een wandeling. Ze heeft behalve een hoge soort sandalen, ook een jeansbroek aan met daarboven een rozig hemd en een ferme, losse sjaal. Beeldig is ze, zeker door de zonnehoed die ze met stijl op haar hoofd heeft gezet. Als je ze zo van onder tot boven opneemt is deze dame, die zo schat ik, een flink stuk in de zeventig loopt, niet te weerstaan. Laat staan dat je een vraag van haar niet als een order opvat. Lou maakt zelf wijn en heeft een patio boven haar garage waar ik meermaals luidruchtig volk heb zien zitten. Ze is een eeuwigheid samen met Dietrich, een cultuurfretter uit Brussel. Ook zij zitten nu waarschijnlijk in quarantaine. “Je fais chaque soir une promenade dans les champs”, hoor ik. Ik had het allang begrepen. Ik laat me niet pramen. We spreken af. Volgende vrijdag zullen we een carréke doen, we kennen de zandwegen waar we moeten oppassen voor de traktoren die in de lente de veldwegen onveilig maken. Fier als een gieter vertrekt ze met mijn jongste telg, de kleine stokroos. Curieus of ze ook rozerode bloemen gaat krijgen of gele, de kleur die haar voortuintje telkenjare overmant. .
“Hoor je de leeuweriken?” vraag ik. Ze houdt meteen halt. Eentje is onmogelijk te vinden, zo hoog, een ander stijgt net op, uit zijn driehonderd lettergrepig repertoire puttend, dank u Dirk Draulans, je leert me met je Beestenboel in Knack elke week wel iets nieuws. Ook dat er nog maar 10.000 hemelbestormers over zijn van de 180.000 toen ik als jongetje op de lagere school voor het eerst dit bruinig vogeltje hoorde twinkelieren. Als we braaf waren geweest, trok onze meester vrijdagnamiddag met ons de velden in. Ik ben hem daar eeuwig dankbaar voor. “Je ne les vois pas, je ne les vois jamais”, klaagt ze. ‘Maar je hoort ze toch?’ “Non plus” zegt ze, terwijl ze haar handen achter haar grote oorschelpen houdt. Haar hoorapparaat, zegt ze kordaat, neemt ze nooit mee op wandeling, dat is voor concerten of conferenties, niet voor een leeuwerik.
Lou heeft me ooit een hele dag gelukkig gemaakt toen ze monter en blij, blij als een meisje naar me riep: “De lente is er, ik heb de eerste zwaluw gezien!” Als bewijs toonde ze me een foto van een zwaluw op de draad voor de boerderij waar hij al jaren naar terugkeert. “Ik trok een foto en hij verroerde geen vin”, zei ze. “Zo moe was het diertje”. Maar wij blij, Lou en ik. Ik vraag deze parmantige vrouw vol romantiek iets waar zij wellicht zo over kan vertellen dat ik het kan onthouden. “Lou, je verklapte me ooit dat jij en Dietrich tientallen landen hebben verkend te paard. Wat betekent paardrijden voor je, kan je die ervaring met een paard beschrijven?” Ze gaat meteen in draf, ik vraag haar overigens beleefd onze afstand te respecteren, maar als ze van wal steekt is ze niet meer te houden. “Hun fysiek, Karel, de kracht van het paard gaat over op jezelf. Als je op een paard wandelt, ben je koning. En de warmte van het dier, je voelt zijn warmte binnenstromen. Je moet een paard wél met respect benaderen natuurlijk. Ik streel een paard voor ik erop klim. Altijd. Het weet dat, wees maar gerust. En als het goed zit omhels ik hem, zalig zo voorover op zijn lange nek gaan liggen. Enfin, c’est la communion. “Communion?” vraag ik. “Gij denkt verkeerd, Karel. Ja, ik kan verder gaan, zo’n paard brengt me echt in vervoering. Maar geen erotische hoor. Er zit een zadel op zijn rug, die tussen je twee benen zit. Daardoor wordt je niet rechtstreeks geprikkeld, ik denk dat het eerder lastig is voor de man zijn testikels.” Ik vraag weer es wat meer afstand te houden. “Ah oui, bien sûr”. ‘Monter le cheval’, zo gaat ze verder, is als vliegen in een droom”. Ik wist dat ze het zo beeldend zou oproepen! Enkele dagen geleden zag ik drie jonge meisjes op slanke paarden genieten van hun draf. Toen ik ze nakeek viel me op dat ze met hun bibs gevat meewiegden met de billen van het paard. “Rijvastheid is broodnodig”, zegt Lou, “een paard moet je in toom houden, op elke manier, terwijl je het gevoel geeft met hem vertrouwd te zijn, hem graag te zien”. Pas zo kan je koning zijn, en haar ogen twinkelen als ze naar me kijkt. Paardrijden is duidelijk iets anders dan de hond uitlaten.
We drinken naar Franse gewoonte nog ‘het aperitief’ bij haar thuis. We stellen vast hoe bijzonder het is om een hele dag niets te doen en dit amper te beseffen. Als ik opstap wil mijn vriend Urbain me een paar huizen verder tegenhouden. Hij staat onder de trap van zijn huis met voor mij onbekende mensen te praten, zij staan aan de overkant. Hij wil me meteen, halfdronken als meestal, aan hen voorstellen. Ik stap midden tussen hen in, strek mijn beide armen naar het gezelschap, alsof ik ga vliegen: juist anderhalve meter aan twee kanten, dat is perfect, maar er is geen plaats meer voor mij, besluit ik als een gendarm. Ik loop door, heb geen zin meer in een nieuwe babbel. “Hij komt uit Louvain”, roept hij mij luid achterna. “Pardon, Leuven” pareer ik. En iedereen lacht zijn vrije Corona-lach. Een dorp zonder auto’s en mensen op straat: het kan zalig zijn.
Karel S
16 april 2020
Saint-Rémy-Geest